Over een meisje zonder gezicht 16 maart 2021

Een Lévinasiaanse Parabel
voor G.

In het land van Dra woonde een meisje.
Maar het gekke was: het was een meisje zonder gezicht.
Ze had geen mond, geen neus en geen ogen:
Ze kon geen geuren ruiken,
Ze kon niet zeggen wat ze voelde of wilde,
Ze kon niet zien wat er gebeurde,
Ze kon niet wenen als ze pijn had en
ze wist niet of ze sliep of wakker was
omdat ze geen oogleden had om ze te openen of te sluiten.

Maar luisteren kon ze heel goed.

Omdat ze niet kon zien,
wist ze niet hoe de andere mensen wel konden spreken
of hoe ze er eigenlijk uitzagen.

In het begin,
toen ze nog heel klein was,
vond ze dat allemaal niet erg.
Ze speelde met de andere kinderen
en leerde toen haar gehoor goed te ontwikkelen.
Ze luisterde niet alleen naar de woorden,
maar hoorde ook elk verschil in toon of accent.

Maar toen ze ouder werd,
gingen de andere kinderen niet zo veel meer met haar om.
Ze vonden het wat eigenaardig dat ze geen gezicht had
en dierven het haar ook niet zomaar te zeggen.

Zo werd ze steeds droeviger en eenzamer
en zwierf dan maar wat door de bossen en de velden
om naar het geruis van de bladeren te luisteren,
of naar het suizen van de wind
of naar de zang van de vogels,
weg van het gekrakeel van mensen,
of van hun zwijgen.

Zo kwam ze ongeweten in een ander land terecht.

Daar woonden heel andere mensen.
Blijkbaar hadden ze nog kinderen zonder gezicht ontmoet.
Want plots voelde ze dat men haar bij de hand nam
en zachtjes tegen haar praatte.
Maar het gekke was nu, dat,
naarmate men zo zachtjes tegen haar praatte,
en zo zachtjes haar hand vasthield,
ze iets in haar gezicht voelde veranderen:
een neusje groeide
waarmee ze de geuren kon opsnuiven van de heerlijke gerechten
die de mensen voor haar hadden klaargemaakt.
Haar ogen kregen vorm en langzaam zag ze eerst licht,
dan kleuren, en dan vormen
waaruit langzaam mensengestalten naar voor kwamen
die haar vriendelijk toelachten.
Het moesten wel mensen zijn
omdat ze de vormen van vroeger herkende,
toen ze nog, al spelend, mensen had mogen aanraken en betasten.
En tenslotte groeide er lippen en een mond,
en een tongetje maakte zich los
en langzaam stamelde ze enkele woorden.

En ze was zo gelukkig dat ze besloot daar te wonen
en mee te helpen om andere meisjes,
maar ook jongetjes zonder gezicht,
die verdwaald in het land ronddoolden,
weer een gezicht te geven.

Herman Lodewyckx
Lente 1990